De moederabdij van Floreffe
Op terugreis uit Keulen, waar hij naar toe was gegaan om relikwieën te ontvangen voor de stichting van Prémontré, stopte Norbertus enige tijd in Namen. Om tegemoet te komen aan de wens van graaf Godefroid en zijn vrouw Ermesinde die de Gregoriaanse Hervorming genegen waren, nam hij op zich een gemeenschap in de streek te stichten. De keus viel uiteindelijk op Floreffe, het tweede verblijf van de grafelijke familie. Maar op het moment dat Norbertus dit klooster stichtte, had de gemeenschap van Prémontré nog geen leefregel gekozen en pas met Kerstmis van dat jaar legden de eersten hun professie af.
Vanaf de eerste jaren na de stichting in november 1121 kende de gemeenschap van Floreffe een grote bloei: al snel werden er talrijke abdijen gesticht voor mannen en vrouwen, niet alleen op het grondge bied van het huidige België (Leffe, Postel, Beaurepart, Heylissem, Mont-Cornillon, enz.) en in de buurlanden Nederland, Frankrijk en Rijnland, maar ook, als gevolg van de kruistochten, tot in het Heilige Land. We mogen niet vergeten dat er in deze tijd nauwe banden bestonden met Centraal-Europa, met name met Hongarije: Koning Andreas II, bvb. trouwt met Yolanda van Namen. Dit was gunstig voor de stichting en de ontwikkeling van religieuze gemeenschappen van de orde van Prémontré, indirect voortgekomen uit Floreffe.
Enkele malen in de geschiedenis speelde Floreffe een bepalende rol in de orde. Vanaf het allereerste begin nam Floreffe een belangrijke plaats in: haar abt was één van de drie prelaten/raadslieden van de orde en als zodanig is hij als één van de visitatoren belast met de controle over de naleving van de regels in de abdij van Prémontré zelf.
Vanaf de 16e eeuw werden veel abdijen in commende gegeven, ze ontvingen een fictieve abt, geestelijke of leek, die zich een belangrijk deel van de inkomsten van de abdij toeëigende maar geen enkele religieuze verplichting in overeenstemming met zijn titel had. Daar de abdij van Floreffe - in tegenstelling tot drie andere hoofdabdijen (Prémontré, Sint-Maarten van Laon en Cuissy) - altijd van deze praktijken verschoondbespaard is gebleven, was de abt soms de enige reguliere abt temidden van de abten “vaders van de orde”.
Dit norbertijns lichtbaken dooft definitief uit in 1830.
Stichting in Leffe
Hendrik, bijgenaamd de Blinde, graaf van Luxemburg en van Namen rond 1140, kreeg de grond rondom Leffe in bruikleen van Frederik Barbarossa, die gekozen was als opvolger van de keizer van het Heilige Roomse Rijk. Hij gaf blijk van groot respect voor de geestelijken van de orde van Prémontré, die zijn vader Godfried, graaf van Namen, in 1121 op zijn grond in Floreffe had gehuisvest en voor wie hij zelf ook zeer gul was geweest. Hij had ze ook graag gevestigd gezien in Leffe, in de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Hij was van mening dat de seculiere kanunniken die er predikant waren, niet de spirituele uitstraling hadden die hij van hen had kunnen verwachten. De graaf van Namen deelde zijn voornemen mee aan de kanunniken en hij beloofde hen dat, als ze er mee zouden instemmen, ze rijkelijk voorzien zouden worden van de middelen nodige bestaans. Alle leden van het kapittel stemden met het voorstel in. De graaf had zijn doel bereikt en schonk de O.-L.-Vrouwekerk, met alle landerijen en inkomsten aan Gerland, abt van Floreffe, op voorwaarde dat hij er geestelijken van zijn orde zou vestigen, onder leiding van een prior. Hij legde de stichting vast in een handvest. De geest van geloof en nederigheid die hem leken te inspireren staken schril af tegen de strijdlustige mentaliteit van de prins die toestemming gaf voor de stichting. Maar deze schenking had ook het voordeel een naamse enclave te maken onder de bescherming van de paus binnen het prinsbisdom Luik. Deze had de faam oninneembaar te zijn.
In het daarop volgende jaar 1153 werd de schenking bevestigd en goedgekeurd door de keizer van het Heilige Roomse Rijk en koning van Duitsland, Frederik Barbarossa. Ze werd eveneens bevestigd door een bul van paus Adrianus IV op 22 april 1155 en door paus Alexander III op 12 mei 1178. Alles werd tot tevredenheid van beide partijen geregeld. De nieuwe religieuze gemeenschap vestigde zich in 1152 in Leffe, onder leiding van een prior en stond onder de abt van Floreffe.
In het jaar 1155 werd door de nieuwkomers op de plaats van de oude kerk een nieuwe gebouwd. In ongeveer vijftig jaar tijd was het aantal novicen dermate gegroeid dat Jean d’Auvelais, de vijfde abt van Floreffe, tegen 1200 het gepast achtte de priorij tot abdij te verheffen. Wéric, prior van Floreffe, werd de eerste abt van Leffe.
Sedert die tijd en tot aan het einde van de 18e eeuw heeft het huis van Leffe altijd abten uit eigen kring gehad, gekozen door de eigen geestelijken, goedgekeurd door de abten van Floreffe en gezegend door de prins-bisschop van Luik.
Welvaart en vernieling
De abdij van Leffe zag haar bezittingen en inkomsten snel groeien. In de loop van de 13e eeuw was het domein van de abdij van Leffe samengesteld en vergroot door talloze giften en aankopen
Wéric, de eerste abt van Leffe in 1200, verwisselde Leffe in 1208 voor Floreffe waar hij vanwege zijn kennis en deugden door zijn vroegere collega’s werd gevraagd om de abt Jean d’Auvelais op te volgen. In de eerste eeuwen van het bestaan van de abdij volgden de abten elkaar snel op: veertien in een honderdtal jaren.
Twee eeuwen lang kende de abdij een grote bloei, met name dankzij de vrijgevigheid van de heren.
Deze schenkingen werden meestal gedaan in ruil voor diensten in deze of gene plaats of parochie. In die tijd al bedienden de norbertijnen van Leffe reeds alle pastorieën van Saint-Georges in Leffe, Saint-Médard in Dinant, Waha, Sart-en-Fagne, Awagne, Jassogne en Courrière.
De 15e eeuw was een rampzalige periode voor de abdij van Leffe. In september 1400 brak volgens sommige schrijvers de pest uit en de abt, Albéric de Pecheroux, en zeven andere geestelijken stierven. In 1408 trok de eerwaarde Wéric de Beaumont zich zonder toestemming uit zijn functie terug. De abtszetel bleef lange tijd onbezet en de geestelijken trachtten zich te onttrekken aan de instructies van de vader-abt, de prelaat van Floreffe. Op 7 augustus 1460 werd door een zeer hevige, plotselinge overstroming de kerk van Leffe dermate verwoest, dat slechts de vier muren overeind bleven. De abt van het klooster, Jean Ghorin, verdronk. De andere geestelijken konden zich ternauwernood in veiligheid stellen in de toren. De schade van de overstroming was nauwelijks hersteld of de abdij kreeg een tweede ramp te verduren. In 1466 werd Dinant, dat zich samen met de bevolking van Luik had verzet tegen de prins-bisschop, Louis de Bourbon, geplunderd en platgebrand door de legers van Philips de Goede, hertog van Bourgondië en oom van de bisschop. De abdij van Leffe lag bij de buitenste vestingwerken van Dinant. Karel de Stoute sloeg er zijn tenten op en vestigde er zijn hoofdkwartier op 17 augustus 1466, tijdens de belegering van de stad door de legers van zijn vader Philips, de hertog van Bourgondië. De grootste batterij stond vlakbij en daar vandaan werden de eerste kanonschoten gelost die leidden tot de inname van Leffe door het Bourgondische leger. De stad Dinant was op 23 augustus 1466 gedwongen zich over te geven en werd het toneel van plundering, verwoesting en brand.
De abdij was hetzelfde lot beschoren. Zij werd vernield, de kerk en de bijgebouwen in brand gestoken en bijna volledig verwoest. De abt Wauthier de Wespin en zijn geestelijken werden gevangen genomen. Gedurende een periode van zes maanden was de abdij verlaten. Toen de geestelijken na hun vrijlating weer naar het klooster gingen, troffen zij er vrijwel uitsluitend ruïnes aan. De hertog van Bourgondië had opdracht gegeven de schatten van de abdij in beslag te nemen en vroeg 100 Duitse florijnen losgeld voor de abt en de liturgische bekers. Dat geld moest worden geleend.
De wederopbouw
De muren van de abdij werden in aller ijl weer opgetrokken. Na de lange periode van onrust kwam een periode van opbouw en bloei. Daartoe droegen schenkingen bij, zoals de testamentaire schenking in 1489 van de heerlijkheid Haute-Sorinne door Barthélémy de Spontin en zijn vrouw. De molens aan de rivier de Leffe werden een interessante bron van inkomsten. Oude teksten spreken van “fabrieken” gevestigd rondom de bedrijven, eerst familiebedrijven, die zich al snel flink uitbreidden. Met name dankzij deze nieuwe inkomsten kende de gemeenschap van 1484 tot 1583 een periode van wederopbouw, ondanks het verdwijnen van de archieven en de serie processen die dat met zich meebracht, en ook ondanks een opeenvolging van abten met korte ambtsperiodes en een zeer weinig stabiele sociaal-economische context. Sedert de regering van Karel V tot die van Maria Theresia (1515-1740) was België feitelijk vrijwel continu het toneel van bloedige oorlogen tussen Frankrijk en Spanje, en later tussen Frankrijk en Oostenrijk. De bevriende en vijandige legers doorkruisten de provinciën in alle richtingen, vertrapten de landerijen en zaaiden groot verderf. Soms was er een korte wapenstilstand, meestal veroorzaakt door gebrek aan manschappen of wapens.
Het tij keerde toen Georges du Terne met algemene instemming de leiding van het klooster op zich nam. Hij begon met de reconstructie van het klooster. Uit zijn ambtsperiode is nog een gebouw te zien dat dateert uit 1604. De abdij maakte in die tijd een periode van relatieve rust door, afgezien van een paar natuurrampen. In 1577 brak er een pestepidemie uit in Bouvignes en Dinant, en er vielen vele slachtoffers. In 1587 heerste er grote hongersnood die het sociale en economische leven langdurig verstoorde. Vanaf 1617 teisterde een nieuwe pestepidemie de streek rondom Dinant. De ziekte bleef het gebied met tussenpozen teisteren tot in 1636, het jaar waarin de abt van Leffe, Jean Noizet, aan de ziekte bezweek.
De pest die de dood van prelaat Jean Noizet en een aantal andere geestelijken veroorzaakte, ontwrichtte het kloosterleven enige tijd. De vroegere pastoor van Lisogne, Désiré Gouverneur, nam na enige maanden het roer in handen en kweet zich zeer wijs en discreet van zijn taak tot aan zijn dood in 1653.Jacques Malaise volgde hem op. Helaas stierf hij 40 dagen later, nog zelfs voordat hij gezegend was. Hij componeerde verscheidene driestemmige motetten die verdwenen zijn. De beroemde musicoloog Fétis schreef hierover in zijn universele bibliografie van musici, dat ze “een zeer aangename klankkleur hebben en bijzonder ernstig en plechtig” zijn. Perpète Noizet nam de leiding over van 1653 tot 1672. Op zijn graf staat te lezen dat hij zeer geliefd was onder de kloosterlingen en grote geestelijke en lichamelijk kwaliteiten bezat. Vanwege zijn verdienste was hij ook gewaardeerd door het generaal kapittel van de orde dat hem en zijn opvolgers de titel abt van Iveld gaf, een klooster in het bisdom Mainz dat luthers was geworden. Door deze fictie kregen de abten van Leffe eindelijk het gebruik van de mijter en de pontificale eretekens die de meeste andere norbertijnerabten al sinds de 14e eeuw hadden. In 1661 liet Perpète Noizet een vleugel bouwen die tot op heden bewaard is gebleven en waarop de datum van de bouw staat te lezen en het devies Virtute perenni.
De opvolger van Perpète Noizet, Pierre Lefèvre, was nooit pastoor geweest, in tegenstelling tot de meeste abten van Leffe. Hij woonde altijd al in de abdij, waar hij de functie van sacrist, novicenmeester en prefect vervulde. Hij was bekend met alle regels van de kloosterdiscipline en goed voorbereid op het handhaven van het kloosterleven. Hij aarzelde niet een onwaardige pastoor uit zijn ambt te zetten, zich streng te tonen in de vorming van de novicen en er soms weg te sturen. Zijn financiële bekwaamheid was ook welkom in die woelige tijden: in 1683 bond Karel II van Spanje de strijd aan met de pretendent Lodewijk XIV. Om de oorlog te bekostigen hief hij hoge belastingen in de Lage Landen. Deze maatregel betekende voor veel abdijen opnieuw grote financiële problemen. Na de slag bij Fleurus in 1690 legden de zegevierende Fransen de provincie Namen een hoge belasting op. Bij deze beide gelegenheden moest de abdij van Leffe natuurlijk ook haar deel bijdragen. Een verklaring uit 1700 omtrent de bezittingen in het graafschap Namen, spreekt van voortdurende ruïneuze belastingen. Soms gebeurde het echter dat ze werden verminderd. In 1696 betaalde Lodewijk XIV aan de abdij van Leffe een rente terug van vijfentwintig en een halve zak haver, betaald aan de domeinen. Eenentwintig jaar eerder hadden de Fransen onder leiding van de koning, Dinant ingenomen en er nieuwe verdedigingswerken gebouwd. Ze bouwden onder meer een vooruitgeschouen fort op het land van de boerderij Malaise dat in bezit was van de abdij. Het fort stond boven het ravijn van Saint-Jacques en zorgde voor de verdediging van de zwakste zijde van de citadel, maar berokkende de abdij van Leffe veel schade doordat zij uitstekende gronden en een goede steengroeve moest missen. Abt Lefèvre vroeg een rechtvaardige vergoeding, de terugbetaling van deze rente en Lodewijk XIV stond hem dat per koninklijk besluit toe. Door deze verlichting van de lasten kon waarschijnlijk de tegenwoordige nog bestaande vleugel van de abdij met de datum 1682 worden gebouwd. Abt Lefèvre was een goed geestelijke en een verstandig bestuurder, hij had waarschijnlijk ook een goed ontwikkeld gevoel voor de spirituele broederschap die behoort te bestaan tussen de norbertijnergemeenschappen. In de archieven van de abdij bevindt zich nog een kopie van het vriendschapspact tussen zijn gemeenschap en die van Beau-Rrepart in Luik. Het was een belofte tot wederzijds gebed voor de overledenen en de respectievelijke intenties van beide gemeenschappen.
De laatste bouw
Perpète Renson (1704-1743), een oud-priester uit Dorinne, trad in de voetsporen van zijn voorganger in de opgang naar een grotere religieuze perfectie. Vanaf het begin van zijn prelatuur bevorderde hij de vernieuwingen, bekend onder de naam “oude observantie”, ingevoerd in de eeuw daarvoor in een deel van de orde door de hervorming van Lotharingen onder abt Servais de Lairuels. Hij besloot de oorspronkelijke statutaire voorschriften in ere te herstellen, in het bijzonder de gelofte van armoede die op sommige punten milder was geworden. In 1707 schafte hij het spaargeld, dat persoonlijk werd toegekend aan alle confraters af, een voorrecht waar zijn voorgangers niet aan hadden durven tornen. Hij voerde de gemeenschappelijke kleding weer in, onder toezicht van een geestelijke die erover moest waken dat de broeders alleen werd verschaft wat ze redelijkerwijs nodig hadden. Deze vernieuwingen waren deel van een gedetailleerd programma met als doel de gemeenschap terug te brengen naar een grotere soberheid en naar een bescheiden leven dat beter zou passen bij de staat van geestelijke. In navolging van zijn voorganger aarzelde hij niet om degenen die geen stabiliteit in hun roeping vertoonden naar huis te sturen.
Bovendien maakte abt Renson veelvuldig en verstandig gebruik van de spaargelden die zijn voorgangers en hij zelf verzamelden. De kerk en het klooster hadden veel te lijden gehad van de oorlogen en rampen in die tijd; abt Renson begon met het herstel. In 1705 liet hij de slaapzaal van de geestelijken opknappen; in 1707 vergrootte en verfraaide hij hun tuin. Tussen 1707 en 1710 kocht hij twee landgoederen dicht bij Ciney. In 1710 liet hij de voornaamste gebouwen zetten, molen, korenschuur, schuren. Vier jaar na deze niet onbelangrijke bouwwerkzaamheden gaf abt Renson bevel tot de volledige verbouwing van de kerk en legde de eerste steen hiervoor op de dinsdag na Pasen, 3 april 1714. Toen de werkzaamheden waren beëindigd, in mei 1719, ontving men op de 16e van deze maand het bezoek en de felicitaties van de prins-bisschop van Luik die de kerk zou komen inwijden op 23 juli. Maar omdat de prelaat toen ernstig ziek was geworden, stuurde hij de bisschop van Namen, Ferdinand-Paul.
De kerk uit 1714 was tweehonderd voet lang bij tachtig breed en was door twee rijen Dorische zuilen verdeeld in drie beuken; de middenbeuk was bijzonder hoog. Het koor was versierd met uitgesneden medaillons die de heiligen van de orde van Prémontré voorstelden, en onder het marmer van het priesterkoor bevond zich een crypte uit de 12e of 13e eeuw, gedragen door een dubbele rij pilaren. Twee soorten pilasters verfraaiden het portaal, bekroond door een fronton. De lambrisering was een fraai stuk timmer- en beeldhouwwerk, met de vier evangelisten en de vier grote kerkleraren van de Kerk op ware grootte. De ondervleugels waren versierd met zeer mooie geschilderde voorstellingen uit het leven van de heilige Norbertus.
Perpète Renson voltooide de uitbreiding van het abdijdomein in 1734 toen hij een deel van de heerlijkheid van Dorinne kocht, waarvoor hij hulp vroeg aan het hof van de prins-bisschop van Luik op 18 juni 1737. Dat was de zwanenzang van de feodale praktijken. Overigens op 9 februari 1737 verzochten de afgevaardigden van de geestelijke stand van het hertogdom van Luxemburg abt Renson om hen een opsomming van de bezittingen van de abdij in het hertogdom te overhandigen, met een specificatie van de toenmalige inkomsten. Het was de voorbode van de onderdrukking die religieuze gemeenschappen onder het Oostenrijkse bewind te wachten stond.
Augustinus Lambreck, opvolger van prelaat Renson, kreeg de leiding over de abdij op 23 oktober 1743. Bekend als een trouw bewaker van de religieuze discipline, droeg hij bij tot de versteviging van de band met de moederabdij van Floreffe. Hij zette het werk van zijn voorganger, bij wie hij architect was geweest, voort met het optrekken van een hoofdgebouw dat als devies “Pax huic domini 1747” droeg. Hij stierf op 13 december van hetzelfde jaar.
De Franse Revolutie
Vanaf de zomer van 1789 kondigde de onrust in de steden van het prinsdom het einde aan van de instellingen die geërfd waren van het Ancien Régime. Op 18 augustus kwamen de Luikse democraten in opstand, omdat ze het niet eens waren met hun heer, Mgr. Van Hoensbroeck, een week later gevolgd door de inwoners van Dinant, verbitterd door de economische miserie.
Op 27 juni 1790 installeerden de Oostenrijkers zich in de hoeve de Viet, eigendom en toevluchtsoord van de norbertijnen van Leffe, om er hun hoofdkwartier te vestigen. Ze belegerden vervolgens het land van Leffe en installeerden in de door de kloostergemeenschap overhaast verlaten abdij een batterij kanonnen, gericht op Bouvignes. De patriotten gingen weer over tot de aanval, en door verbeten gevechten, waarbij tien Oostenrijkers sneuvelden, trokken de Oostenrijkers zich terug in Viet.
De overwinning van Jemappes van 6 november 1792 door de Franse generaal Dumouriez, bepaalde het lot van Dinant dat al was overgeleverd aan de invallen van het Franse garnizoen van Givet. In Dinant was men verre van verrukt, vooral toen de republikeinen op 8 november hun winterkwartier maakten in en rond de stad. Op 16 december riepen voorstanders van de nieuwe orde in Dinant het volk door aanplakbiljetten en door “optrommelen” bijeen in de kerk van het jezuïetencollege. Het volk werd uitgenodigd om een nieuwe, tijdelijke volksvertegenwoordiging te kiezen. De stad en haar buitenwijken werden verdeeld in zes districten. De abdij en het land van Leffe vormden het eerste district en de vergaderingen voor nieuwe kiesgerechtigde burgers vonden plaats in de abdij. Ook voor de andere districten waarvan de kiezers bijeen in de belangrijkste religieuze gebouwen van de stad. Er werden 66 kiesmannen gekozen en zij wezen op hun beurt 27 bestuurders en vijf gezworenen voor de stad aan. Op nieuwjaarsdag 1793 kondigden ze, nadat ze de Marseillaise hadden ingezet in plaats van het geplande Te Deum, de Republiek af in de collegiale Onze-Lieve-Vrouwekerk. Het was nog geen annexatie, maar allen legden de eed af volgens het edict van 15 december, waardoor het Ancien Régime en de feodale rechten werd afgeschaft. Alle leken- en geestelijke organisaties werden van hun bezittingen beroofd, en de geestelijken werden gedwongen bij te dragen.
Frédéric Gérard (1780-1794)
Op 7 februari werden de poorten van de abdij van Leffe geforceerd. In tegenwoordigheid van drie vertegenwoordigers van de gemeente ondervroeg de vrederechter abt Gérard over de verdwijning van de roerende zaken. De abt bewaarde het stilzwijgen en, aangezien het doorzoeken van de kloostergebouwen niets had opgeleverd, gaf Bosque opdracht abt Gérard in voorlopige hechtenis te nemen en liet de registers en papieren van het klooster meenemen. Frédéric Gérard bleef gedurende vier dagen opgesloten in zijn kamer om na te denken over zijn “dwalingen”. Op bevel van de gemeente werd hij vervolgens onderworpen aan een strenge ondervraging. Maar de abt hield hardnekkig vol en niet zonder reden: de begeerde voorwerpen waren verborgen in Namen. Hij werd toen opgesloten in een huis naast het stadhuis. Zijn hechtenis was langdurig en moeilijk. Zijn cipiers beledigden hem en noemden hem “de eerste en ergste despoot van Dinant”. De andere geestelijken van de gemeenschap kregen het ook benauwd. Zij verschenen verscheidene keren voor de gemeentelijke gezagdragers die door de hele affaire in verlegenheid waren gebracht. Ze vroegen een borgsom van 50.000 florijnen voor de vrijlating van Gérard maar Bosque verzette zich daartegen. De hechtenis duurde voort en leverde uiteindelijk iets op. De schuilplaats werd prijsgegeven. De inventaris van de roerende zaken begon op 13 februari en werd vervolgd op 26 februari en 5 maart. In totaal werden meer dan 1.700 ons zilver, geschat op 8.554 pond, geïnventariseerd door Henri Nalinne, edelsmid van Dinant. Het processiekruis, de zes grote kandelaars van het hoofdaltaar, de kromstaf van de abdij, miskelken, wierookvaten, bestek en zelfs een ragoûtlepel, niets ontsnapte aan de controle.
Tegen alle verwachting in bleef Frédéric Gérard in hechtenis. Hoewel Luik opnieuw bezet was door de keizerlijke macht op 5 maart, bevonden Bosque en Lehoday zich in een sterke positie en weigerden tot het laatst abt Gérard in vrijheid te stellen. Hij kon daardoor pas op 18 maart, na het vertrek van de Fransen, terugkeren naar zijn gemeenschap.
Op 28 mei 1794 scheepten elf norbertijnen van Leffe, onder wie abt Gérard, zich haastig in op de gehuurde schepen van een herbergier uit Leffe die ze mee zou nemen tot in Maastricht, verborgen onder balen stro. De slimme herbergier bracht deze balen stro overigens in rekening toen de geestelijken op 8 november terugkeerden! Een tweede groep verliet de abdij de volgende dag, 29 mei. Dit vertrek leidde tot anarchie. De bezittingen van degenen die vertrokken waren werden geplunderd: klokken, ijzer, koper, graan, meubels en andere zaken uit de bibliotheek inladen. Toen de norbertijnen terugkeerden troffen ze hun huis volledig leeg aan.
Op 5 mei 1795 verhuurde de Republiek, in afwachting van het definitieve verkoop, de tuinen en de wijngaard grenzend aan de abdij die de geestelijken hadden moeten verlaten. Op 1 september 1796 hief de regering in België de “reguliere congregaties en ordes, kloosters, abdijen, priorijen, reguliere kanunniken, kanunnikessen en in het algemeen alle huizen of religieuze instellingen van beiderlei kunnen” op; alle roerende en onroerende bezittingen werden in beslag genomen en de geestelijken kregen een bon van 15.000 frank, de lekenbroeders 5.000 frank, de zusters 10.000 frank en de lekenzusters 3.334 frank. Deze bonnen konden alleen worden gebruikt voor de aankoop van nationale goederen afkomstig uit de Lage Landen.
Voor de Staat bestonden de geestelijken niet meer: het waren eenvoudigweg burgers, onderworpen aan de wetten van het land, ontslagen van de verplichtingen van hun gelofte, die konden huwen, handelen of bezittingen kopen. Maar door de gelofte van armoede konden de geestelijken geen persoonlijke bezittingen hebben; uit religieus oogpunt hadden ze zelfs de bonnen, die de regering als toelage had geboden, niet kunnen aannemen als paus Pius VI hen niet de noodzakelijke dispensatie had gegeven. De bonnen, die werden verdeeld, stelden de geestelijken in staat enkele van hun bezittingen terug te kopen.
De industriële bezigheid
Naast de terugkoop van boerderijen en andere bezittingen die de abdij hadden toebehoord, slaagden twee geestelijken, abt Gérard en pater Georges, erin met de medewerking van collega’s en zelfs van leken, de abdij met de kerk en aangrenzende eigendommen terug te kopen, ongetwijfeld in de hoop hier later het religieuze leven van Leffe te hervatten. Maar betere tijden lieten op zich wachten, de bezittingen werden door anderen weer verkocht. Een zekere Saint-Hubert de Sir de Melin, een leek betrokken bij de eerste verkoop, werd de tweede koper van kerk, klooster en bijgebouwen. Hij liet de kerk afbreken en er bleven alleen stukken muur overeind, waarvan tegenwoordig nog een deel te zien is.
Frédéric Gérard vermaakte op 12 oktober 1812 al zijn bezittingen aan zijn nicht met de opdracht de abdij te restaureren wanneer dat mogelijk zou zijn. Hij stierf in 1813.
De abdij werd opnieuw verkocht in 1816 aan een Frans bedrijf in Monthermé, geleid door Auguste des Rousseaux, en verbouwd tot glasblazerij; in de ruïnes van de kerk werden ovens en werkplaatsen gemaakt; de arbeidersgezinnen werden ondergebracht in een deel van het klooster.
Deze nijverheid bestond 15 jaar, en in 1830 ging het bedrijf over kop. De schuldeisers namen het bezit over en hielden het tot 1839. Toen het bezit weer te koop kwam te staan, kon men geen gegadigde vinden. Een deel van de abdij werd daarom ingericht als papierfabriek en daarna als vlaswerkplaats; het andere deel, te weten de boerderij met de brouwerij, de koeien- en paardenstallen, de kelders, drie hoofdgebouwen, de oude kwartieren van der abt en de kanunniken, werd in 1842 verkocht aan de heer Jean-Joseph Wauthier uit Leffe. Toen hij en zijn vrouw beiden overleden waren, kwam het bezit weer te koop, op 13 februari 1883. De abdij van Leffe dreigde in de vergetelheid te geraken, net als andere religieuze huizen. In 1844 stierf de laatste geestelijke van de abdij. Alles leek ten einde totdat een vreemde gebeurtenis de Maasabdij deed herleven.